Er was eens heel lang geleden in een land hier heel ver vandaan een frivole fluitist. Hij reisde van Heinde naar Verre en van Hot naar Her. In al deze steden waren de mensen dol op zijn geluid en zijn gefluit. Hij raakte precies de juiste snaar waardoor de harten van de mensen zich openden. Als hij was geweest wiegden de mensen zich weer op de liefde die tussen hun harten heen en weer stroomde.
De frivole fluitist was niet altijd in staat de mensen in de steden aan de liefde te herinneren. Op die momenten ging hij naar de natuur. De bossen, de heide en de velden en soms langs het open water. Daar hervond hij zichzelf en op speciale momenten die hij niet kon voorspellen had hij ontmoetingen met Pan. Pan was zijn leermeester en bij hem kon hij zijn vragen stellen.
Op een winterdag was de frivole fluitist aan de rand van het open water en staarde voor zich uit. Op een rots die geleidelijk het water in boog zocht hij rust. Maar zijn hart was onrustig. Zijn fluit kon hem vandaag niet helpen. Hij had een groot verlangen. En terwijl hij voelde dat hij één werd met de rots aan de rand van het water, ervoer hij de nabijheid van een ander. Het was Pan. Met de meest melodieuze stem die je je maar kunt voorstellen, opende Pan het hart van de frivole fluitist op zoek naar de bron van zijn onrust. De frivole fluitist voelde hoe de helderheid toenam en ineens begreep hij dat hij smachtte naar de liefde van een vrouw. Hij zag een veld voor zich met wuivend graan en wist dat hij zijn schat daar zou kunnen vinden. Hij sprong op en met een opgewekt gemoed ging hij op weg naar het veld.
Maar niets had hem voorbereid op de lange lange zoektocht, want velden waren er overal. Na weken en maanden van veld naar veld te zijn gegaan, zakte de moed hem in de schoenen. Hij zag alleen maar stoppelvelden en omgeploegde grond en hier en daar een veld met zaaigoed. Waar zou zij zijn? Hoe zou hij haar ooit kunnen vinden?
Ondertussen in de stad keken de kinderen en de grote mensen uit naar de frivole fluitist. Waar bleef hij? Hij was er toch altijd bij op de jaarmarkt in de maand mei. Hij floot altijd het ritme voor de dans van de lente, zodat het graan weer zou groeien. Hij kwam uiteindelijk uit de velden naar de stad maar zonder zijn frivoliteit. Hij floot weer het ritme voor de dans, maar het ritme lag lager en de dansers struikelden over elkaar heen. Het feest wilde niet echt losbarsten, het was lauw in de harten dat jaar.
En of het nu door de niet zo frivole fluitist kwam of om andere onopgehelderde redenen, het graan wilde dat jaar niet groeien. De velden lagen er kaal bij. Er kwamen alleen sprietjes graan uit de grond en die winter leed iedereen honger. De mensen begrepen het niet en de angst sloeg hen om het hart. Ze draaiden hun hoofden weg als ze de niet meer zo frivole fluitist door de straten zagen lopen. Ook hij leed honger.
De niet zo frivole fluitist begreep dat het zo niet langer kon en trok zich terug in de natuur op zoek naar Pan. Hij ging terug naar de rots die zich zo geleidelijk in het water boog en naar het bos en de heide, maar Pan vond hij niet. Hij voelde zich alleen en besefte dat hij deze keer voor kracht en wijsheid op zichzelf was aangewezen. En tijdens een nacht toen de maan zacht over de heide straalde, drong tot hem door dat hij een onmogelijke zoektocht was begonnen. Hij zocht zijn schat tussen wuivend graan op een moment dat in de verste verte geen wuivend graan te bekennen was. Hij wist ineens dat hij de seizoenen zou moeten afwachten. Dit jaar zou hij net als voorgaande jaren het graan de hoogte in fluiten.
Dit vooruitzicht deed de frivoliteit terugkeren in zijn hart en hij floot als nooit tevoren. Na de zware winter waren de mensen toe aan een feest. De frivole fluitist floot het ritme op de jaarmarkt, de mensen dansten als nooit tevoren en hun angst en honger werd weggedragen door de muziek. Ook het graan groeide en groeide tot ongekende hoogte.
Die zomer hervond de frivole fluitist zijn kracht en keek verlangend maar geduldig uit naar de dag waarop het graan klaar was om te oogsten. En op een dag toen hij net buiten een stadje liep en voelde dat de zon op zijn rug verwarmde, werd zijn oog getrokken naar een blauw schijnsel in het veld. Hij sprong over de sloot en liep het veld in. Het blauwe schijnsel werd duidelijker en na nog een paar stappen zag hij bij een slootje tussen twee velden een magische mayaprinses. Ze was in een prachtig blauw gewaad gehuld en sprak tot de kleinste dieren en gewassen aan de waterkant. De frivole fluitist was met stomheid geslagen, dat zo’n mooi wezen hier zomaar in het veld zat. Hij schraapte zijn keel op zoek naar zijn stem en toen keek ze op. Hun ogen vonden elkaar en woorden waren niet nodig. En terwijl de kikkertjes kwaakten, de libelles zoemden, het graan ruiste en de geelgerande watertorretjes geruisloos om hen heen bewogen vonden hun harten elkaar en werden zij één. En ze leefden nog lang en gelukkig.
Geef een reactie